
Jurisprudentie
AY0418
Datum uitspraak2006-10-06
Datum gepubliceerd2006-10-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/035HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-10-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/035HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van de partneralimentatie aan de vrouw wegens vermindering van de draagkracht bij de man (81 RO).
Conclusie anoniem
Zaaknr. R05/035HR
Mr Huydecoper
Parket, 23 juni 2006
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Voor de beoordeling in cassatie kunnen de volgende feiten als achtergrond dienen (een meer gedetailleerd feitenoverzicht wordt gegeven in rov. 3.1 - 3.5 en rov. 3.8 van de in cassatie bestreden beschikking):
(i) Partijen zijn in 1978 getrouwd. Zij hebben drie (thans jong-meerderjarige) zoons gekregen. Het huwelijk is in 1993 door echtscheiding geëindigd.
(ii) Nadat in het kader van de echtscheidingsprocedure een alimentatie ten gunste van de verweerster in cassatie - de vrouw - was vastgesteld, hebben partijen in 1999 een alimentatie-overeenkomst met elkaar gesloten, waarin zij (naast afspraken over de alimentatie voor de kinderen ook) afspraken hebben gemaakt over de alimentatie ten gunste van de vrouw. Die afspraken kwamen er op neer dat vanaf 1 januari 1999 een aan indexering onderhevige alimentatie van f 1.651,- per maand zou worden betaald. De overeenkomst liet de mogelijkheid van wijziging van de alimentatie in geval van gewijzigde omstandigheden expliciet open.
Het overeengekomen bedrag van f 1.651,- / € 680,67 per maand, bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2004 € 883,66 per maand.
(iii) De verzoeker tot cassatie - de man - is notaris, aanvankelijk (vanaf 1 juli 1999) in een maatschap met [betrokkene 1]. Deze maatschap is op 31 december 2000 ontbonden. Sinds 1 januari 2001 werkt de man in de vorm van een eenmanszaak. Zijn omzet en winst(aandeel) in de jaren 2000 tot en met 2003 bedroegen:
Jaar Omzet Afschrijvingen Winst(aandeel)
2000 € 558.350,- € 1.962,- € 66.987,-
2001 € 550.537,- € 15.345,- € 114.779,-
2002 € 437.277,- € 31.206,- € 27.644,-
2003 € 474.243,- € 32.770,- € 46.818,-.
2) De man verzoekt in de onderhavige procedure (primair) om vaststelling van de alimentatie ten behoeve van de vrouw op nihil, met ingang van 1 april 2003. Hij voert daartoe, voorzover in cassatie nog van belang, aan dat zijn draagkracht aanmerkelijk is verminderd.
In de eerste aanleg werd aan dit verzoek ten dele tegemoet gekomen, door vaststelling van de alimentatie op € 329,-/maand. Beide partijen hebben deze beslissing in appel aangevochten. In de bestreden beschikking van 7 december 2004 heeft het hof het verzoek van de man alsnog afgewezen. De overwegingen waarop deze beslissing berust, komen erop neer dat de draagkracht van de man niet dusdanig is verminderd dat de (in 1999) overeengekomen alimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt.
3) Tegen de beschikking van het hof heeft de man tijdig en regelmatig(1) cassatieberoep laten instellen. Namens de vrouw is geen verweerschrift ingediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Onderdeel A van het middel herhaalt een argument dat ook in de feitelijke instanties namens de man naar voren is gebracht: er zou rekening moeten worden gehouden met een "trendbreuk" betreffende de inkomens van notarissen in het algemeen, waar ook het inkomen van de man bij zou aansluiten.
De hierop gerichte klachten lijken mij ongegrond. Dat er sprake zou zijn van een trendbreuk in de inkomens van notarissen kan niet als feit van algemene bekendheid worden aangemerkt, en is bovendien maar van zijdelings belang voor de beoordeling van de draagkracht van de man, nu niet vanzelf spreekt dat een trendbreuk, als daarvan al sprake zou zijn, ook in diens inkomen (in vergelijkbare mate) tot uiting is gekomen. Dat het hof dit gegeven niet als doorslaggevend heeft aangemerkt is daarom noch rechtens aanvechtbaar noch onvoldoende begrijpelijk(2).
5) Dat is temeer het geval omdat het hof rekening kon houden - gelijk het hof heeft gedaan - met de uit de stukken blijkende gegevens die suggereren dat het inkomen van de man voor het jaar 2002 - na een verhoudingsgewijs succesvol jaar 2001 - uitzonderlijk laag is geweest, terwijl de in 2003 gerealiseerde resultaten beduidend beter waren en de beschikbare gegevens over 2004 suggereren dat de verbetering zich voortzet(3). Die gegevens relativeren de betekenis van de namens de man benadrukte "trendbreuk" zeer aanzienlijk. Het valt te billijken dat het hof daaraan meer gewicht heeft toegekend dan aan het door de man voorop gestelde gegeven (van de beweerde "trendbreuk").
6) Verder klaagt dit onderdeel over de betekenis die het hof heeft toegekend aan het toegenomen aantal aktes in de periode augustus 2003 - augustus 2004. Aan dat gegeven zou slechts weinig betekenis toekomen omdat het hier voor een belangrijk deel inschrijvingen van koopovereenkomsten zou betreffen (en geen transporten van onroerend goed), en de eerstgenoemde aktes een verwaarloosbare omzet zouden vertegenwoordigen.
Hiermee introduceert het middel een reeksje feitelijke nova: ik heb in de stukken geen vermelding gevonden van de aard van de aktes die in deze periode gepasseerd waren, en ook geen aanwijzing dat daarbij veel aktes zouden zijn die maar weinig tot de omzet bijdroegen(4). Een dergelijk betoog kan in cassatie niet worden onderzocht.
7) Onderdeel B van het middel klaagt over de afdoening van het namens de man gedane beroep op onderhoudskosten die hij voor de zoons van partijen zou betalen.
Ook hier gaat het voor een deel om feitelijke nova. Dat is bijvoorbeeld het geval met de stelling dat aan de zoon [zoon 1] regelmatig bedragen van rond de € 500,- werden betaald(5), en de stelling dat voor de zoon [zoon 2] een (naar mijn voorlopige taxatie trouwens: erg kostbaar) telefoonabonnement zou worden betaald.
8) Ook overigens beoordeel ik deze klacht(en) als ondeugdelijk. Aan de hand van zijn vaststelling dat de zoon ([zoon 3]) inmiddels 21 jaar oud was en daarvóór al geruime tijd voltijds in de praktijk van zijn vader had gewerkt, kon het hof geredelijk de gevolgtrekking verbinden dat deze zoon geacht moest worden in zijn eigen onderhoud te voorzien. Dat is het tegendeel van onbegrijpelijk. Ik laat daarom maar rusten de vraag, of van de kant van de man voldoende was gesteld omtrent het feit dat hij (de man) inmiddels weer in het levensonderhoud van deze zoon zou voorzien (en zo ja, in welke omvang). Dat dat, zoals in de klacht wordt gesteld, "natuurlijk toch weer" het geval is, lijkt mij niet zo vanzelfsprekend als het middel suggereert.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Bij op 4 maart 2005 ingekomen verzoekschrift. De cassatietermijn van art. 426 lid 1 Rv. verliep op 7 maart.
2 Waarbij nog in aanmerking is te nemen dat aan de motivering van beslissingen die uitsluitend de behoefte en/of draagkracht in een procedure tot vaststelling van alimentatie betreffen, geen hoge eisen mogen worden gesteld, zie o.m.: HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184, rov. 3.5; HR 19 oktober 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AB 2742, rov. 3.4; HR 9 februari 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AA 9899, rov. 3.3; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3; HR 4 september 1998, NJ 1998, 827, rov. 3.5; HR 24 december 1982, NJ 1983, 389, rov. 3.2.; Civiele Conclusies 2003, p. 184, 334, 537.
3 Ik zie er niet aan voorbij dat het hof overweegt, dat het de resultaten voor 2004 buiten beschouwing heeft gelaten. Ik heb dat zo begrepen, dat het hof de prognoses betreffende die resultaten niet heeft "meegenomen" in zijn berekening van het gemiddelde resultaat van het notariskantoor van de man (daarvoor zijn alleen de gegevens van 2001 - 2003 gebruikt); maar dat het hof in de voorlopige gegevens voor 2004 wél een nadere ondersteuning heeft gezien voor zijn oordeel dat de slechte c.q. matige resultaten voor 2002 en 2003 niet (zoals namens de man werd aangedrongen) als maatgevend voor de inkomensontwikkeling mochten worden beschouwd; en dat (mede) daarom het in de beoordeling betrekken van de goede resultaten voor 2001, gerechtvaardigd was. Op deze gedachtegang valt, denk ik, niets aan te merken.
4 Nodeloos te zeggen - maar ik zeg het toch maar - dat dit, anders dan de steller van het middel suggereert, geen feiten zijn die als van algemene bekendheid mogen worden aangemerkt.
5 Hier gaat het zelfs om een stelling die niet goed spoort met wat namens de man in de feitelijke instanties werd aangevoerd, zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel (van 28 oktober 2004, dossierstuk 14), p. 4. Het daar gestelde is intussen door het hof, als onvoldoende onderbouwd, gepasseerd (rov. 4.10). Voorzover het middel zou beogen om over deze vaststelling te klagen, beoordeel ik ook die klacht als ongegrond: inderdaad blijkt niet dat de man de desbetreffende stellingen had onderbouwd (en zijn die stellingen namens de vrouw wel weersproken).
Uitspraak
6 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/035HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 13 mei 2003 heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de rechtbank te Arnhem en verzocht de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - op nihil te stellen, althans de bijdrage te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 februari 2004 de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 31 maart 1994 en de tussen partijen gesloten alimentatieovereenkomst van 7 juli 1999 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2003 nader wordt gesteld op € 329,-- per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 7 december 2004 heeft het hof in het principaal en het incidenteel beroep de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 23 februari 2004 vernietigd, en opnieuw beschikkende, het verzoek van de man om de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te wijzigen alsnog afgewezen, de kosten van het geding gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 30 juni 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 6 oktober 2006.